‘Later besefte ik dat de meeste families die daar opgevangen werden een vluchtverhaal hadden. Het verhaal van kolonialisme, het dragen van Nederlandse achternamen met een lichte huidskleur en daardoor niet meer welkom in het nieuwe Indonesië.’ Gedwongen je land moeten verlaten omdat het er niet meer veilig is vormt de basis van veel vluchtverhalen. Een van deze verhalen is dat van theatermaker en dichter (en wereldverbeteraar) Charles Goudsmit. Halverwege de jaren 60 vluchtte hij met zijn moeder, ernstig zieke vader en enkele broers en zussen van Indonesië naar Nederland. Na zijn vaders overlijden worden ze opgevangen in een militaire kazerne in Appingedam. In de barakken zijn veel conflicten en vechtpartijen. Als tienjarige wordt Goudsmit ‘heen en weer geslingerd tussen het kind dat wil zijn en het kind dat moet groeien naar volwassenheid.’ Tegelijkertijd ziet hij zijn moeder ‘verdrinken in eenzaamheid en heimwee.’ Vanwege hun gemengde achtergrond (Joods, Javaans-Ghanees) zijn ze ook in Nederland buitenstaanders: ‘Ik dacht, samen met velen, dat we opnieuw zouden worden geboren in dit land, maar de geschiedenis liet het niet toe.’ In dichtbundel De pijn van de wind vangt Goudsmit dit schrijnende gevoel in woorden waarbij emoties alle windrichtingen uitwaaieren.